zondag 8 januari 2017

De ijsbeer - Jackie Morris


Een prachtig verhaal met mooie illustraties van Jackie Morris.

In het begin der tijden leefden mensen en dieren samen op de aarde en was er geen verschil tussen hen. Beer, mens, raaf, vos, zelfs sneeuw en ijs, alles had een geest, allemaal hadden ze een ziel.
The lucht was puur en helder als kristal. Woorden bevatten magie. Een toevallig gesproken woord, een wens of een fluistering, allen bevatten magie die de wereld vormde.

In deze wereld werden ze geboren, in de donkere maanden, toen de kou en de wind water in steen veranderde. Zo klein. Ze hield ze dichtbij zich om ze warm te houden in de blauwe ijsgrot die hun wereld was.

Maar Raaf bedroog haar. Ze stal één van haar kleintjes en droeg hem weg in het duister van de winter, over de bevroren zee. De beer weende toen ze ontdekte dat haar welp was verdwenen. Haar ijzige tranen vormden littekens op haar wangen.
Ze hield haar overgebleven kind dichterbij zich, veiliger en wachte op de zonsopgang. Maar ze vergat het nimmermeer.

Ver weg haaste de jager zich naar huis. Hij kon een aankomende storm ruiken, de geur van sneeuw op de snede van de wind. Zijn laatste jacht voor het echt winter werd. Hij had een paar zeehonden en sneeuwhazen om hem door het duistere jaargetijde te helpen, tot de zon weer op kwam.

Hij hoorde het diepe gekras van de raaf, zag haar zwarte vorm in de verte. De vogel vloog op toen hij dichterbij kwam en daar op de grond lag een bundeltje verpakt in een stukje witte vacht. Hij schepte het bundeltje op uit de sneeuw en legde het op de slee en haaste zich naar huis terwijl de storm hem op de hielen zat.

De storm kwam razendsnel, maar zijn honden renden snel. Eindelijk was hij veilig thuis, ze borgen het voedsel op voor de donkere dagen die gingen komen. Ze eerden de geesten van de haas en de zeehond en toen pakten ze het bundeltje cremkleurige vacht uit.
2 ogen, zwart als midwinter.
Donker haar, als ravenvleugels.
2 handjes, vingertjes opgekruld van de kou.
Een kind.

7 lange jaren hadden ze verlangd naar een kind.
Zijn moeder maakte een parka van de zeehondenhuid voor hem.
Ze voerde deze met de vacht van een witte wolf en versierde het met patronen van gekleurde kralen en witte staarten van de hermelijn.

7 jaren hielden ze hem dichtbij zich, zongen liederen voor hem, ze zongen voor hem over de zeehond en de walvis, de uil en de vos. Ze zongen over sneeuw en ijs, de wind, over zomer en winter, over duisternis en licht.
Hij hield van de verhalen en hij hield van de liederen, de taal van ijs en het lied van de wind. Het meest van alles hield hij ervan te horen over de grote witte beren. En zij hielden van hem.

Hij sprak zelden, hij glimlachte vaak.

En altijd waakte de raaf over hem.

Het was aan het eind van de zomer van zijn zevende jaar.
Zijn vader was aan het jagen, zijn moeder bracht de laatste oogst van zeehondenvlees en walvis binnen.

Hij zag in de sneeuw een bleke scherf van glanzend licht. Een stukje amber, glad geworden door de oceanen, kleurig, helder en prachtig, als een fragment van vuur, aangespoeld vanuit een plaats ver weg. Een zeehondlengte verderop lag er nog 1 en terwijl hij keek zag hij een spoor van glanzend amber, heldere juwelen op de hard samengepakte sneeuw. Hij dacht dat het gevallen sterren waren.

Hij volgde het spoor, elk stukje glanzend amber rapend, ze vasthoudend in het kommetje dat zijn handen vormden. Zijn moeder zou ze prachtig vinden. Hij bukte zich om het mooiste helderste stuk op te rapen toen de raaf aan kwam vliegen en het weggriste.

Raaf vloog over het ijs, de lengte van 4 kano's. Ze liet haar schat vallen en het lag als een vlam op het koude wit. De jongen bewoog zich om het op te rapen en weer vloog de raaf op om het weg te grissen. Het werd een dans tussen de jongen en de raaf. Alsof hij betoverd was door het spel van de raaf volgde de jongen de vogel, over de sneeuw, weg van zijn huis.

Het duurde een poosje voor hij om zich heen keek en zich realiseerde dat hij de weg terug niet wist.
De wind had een laagje verse sneeuw over zijn voetsporen geblazen.

Hij was verdwaald.

De jongen keek om zich heen. De zon stond laag aan de hemel. Hij liep er naar toe, zeker wetend dat dit de weg naar huis was, de amber kralen vastklampend. Over ijsrichels, door valleien, de kou kleefde aan hem, knaagde aan hem, voedde angst in zijn hart en botten.

Hij liep over onbekend sneeuw, terwijl de zon rees en daalde. Het duurde niet lang meer. De winter was gekomen, sterren vulden de hemel.

Poedersneeuw stal zijn energie totdat het kleine beetje kracht dat hij had weg was, hij viel op zijn knieën.

Een vermoeide slaap nam bezit van zijn ziel, ze kwamen hem halen.

Hij hoorde ze eerst, de zachte kussentjes onder de poten op de poedersneeuw, sissende hete adem in de droge koele lucht, een glimp van een oor. Hij tilde zijn hoofd op en schermde zijn ogen af met zijn gehandschoende hand. Om hem heen leek de sneeuw tot leven te zijn gekomen. Hij wist nu dat hij moest sterven.

Terwijl hij zijn hand uitstrekte naar de grootste beer, viel zijn schat van amberstenen in de sneeuw. En terwijl de beer de geur van het kind inademde, hoorde hij in zijn hart het woord “broer”.

Een paar tellen herinnerden jongen en beer, ver weg, de echo van een herinnering, de grote beer die hen dichtbij zich hield in de blauwe ijsgrot.
De jongen dacht aan zijn moeder en vader, zelfs toen Broer Beer zijn hoofd tegen het kind wreef en hem optilde en op zijn rug zette. Snel als de wind renden de 7 beren met de jongen weg over de bevroren zee.

Zijn vader volgde.

Hij speurde naar de schaduwen van de sporen van de jongen, een verschuiving van de sneeuw hier, de afdruk van een hand daar, nauwelijks een spoor.

Hij kwam op de plaats waar de jongen op zijn knieën was gezakt. Eromheen in een cirkel van chaos het teken van de beren, dat hem vulde met verdriet. Hij zag waar de amber was gevallen en zijn hart kraakte als zomerijs. Hij stond daar alleen in het witte landschap en maakte een belofte aan de herinnering van het kind.

Hij zou de beer doden die het leven van zijn kind had genomen.

De jongen klampte zich stevig vast aan de zilverwitte beer terwijl ze als de wind over de bevroren zee renden, goud glanzend in het licht van de sterren. Daarboven schenen de sterren van Caribou naar beneden.

Ze kwamen op een plaats, een heuvel van ijs. Terwijl de jongen zich op de grond liet glijden hefte de heuvel zijn hoofd op. Een reus van een beer, een gelig witte vacht, zwarte ogen. Richels van de littekens van tranen van ijs markeerden haar gezicht. De jongen stak zijn hand uit om haar aan te raken en de sporen van ijs met zijn vingers te volgen, terwijl de beer zijn geur inademde.

Dit was haar zoon, haar gestolen kind.

Ze hield hem dicht tegen zich aan, haar verloren kind. Hij begroef zijn gezicht in zijn moeders berenvacht en de herinnering van de ijsgrot vulde zijn gedachten.

Al die tijd naderde zijn vader. Ijzige tranen belemmerden zijn zicht terwijl hij de rivier van pootafdrukken volgde. Hij kwam bij de samenkomst, rende zonder angst de cirkel van beren binnen en rees zijn speer om een dodelijke klap uit te delen.

Hoog in de lucht riep Raaf. De jongen keek op en zag zijn vader en de speer. Hij sprong tussen de beer en zijn vader. Raaf haar roep had de betovering van de bloedlust gebroken en de speer van de jager rolde op de grond, terwijl hij zijn zoon optilde.

De groep beren cirkelde om hen heen, zwaaiend met hun hoofden, wachtend op een teken van de grote berin. Ze stond op, ging voor de jager en zijn kind staan en bedankte hem voor de zorg die hij had laten zien voor haar welp. Nu was hij thuis, zei ze en zou hij bij zijn eigen soort blijven, de berensoort.

Op zijn beurt knielde de jager en bedankte de berin dat zijn zoon veilig bij haar was geweest. Nu hij hem had gevonden zou hij hem mee naar huis nemen, naar zijn soort.

De jongen stond tussen de beer en de man.

Hij had het gevoel dat zijn hart in tweeën scheurde.
Hij wilde bij de beren blijven.
Hij wilde met zijn vader meegaan.

Het kind lied zijn gehandschoende hand over de kralenpatronen van zijn parka gaan.
“Ik zal bij de beren blijven in de winter, wanneer de lucht donker is en het leven zwaar.”
Zijn vader hield een opwellende snik tegen, zijn ogen waren heet van tranen.
“En ik zal bij de mensen leven in de zomer.” zei de jongen, “We zullen samen jagen.”

De grote berin nam haar zoons hoofd in haar met vacht omzoomde poten en ademde 3 keer in hem. Hij voelde zichzelf veranderen, spier en been, tand en klauw.
Samen droegen ze de jager terug naar zijn huis over de snel bevriezende zee.

Vanaf die dag leefde het kind als een beer in de winter en terwijl hij opgroeide leerde hij de gebruiken van de beren. In de zomer leefde hij bij de mensen en leerde hen de wijsheden van de beren. In de duistere tijd van de winter hing zijn moeder zijn moccasins dichtbij het vuur. Ze zong liederen voor haar kinderen over haar eerste kind, de magische vormveranderaar, kind van haar wensen.

Buiten op het ijs stond de grote witte beer, hij hefte zijn hoofd op naar de sterren en bekeek de dans van het Noorderlicht.

1 geest, 1 hart, 1 ziel, 1 soort.


Geen opmerkingen:

Een reactie posten