Een prachtig verhaal met mooie illustraties van Jackie Morris.
In het begin der tijden leefden mensen
en dieren samen op de aarde en was er geen verschil tussen hen. Beer,
mens, raaf, vos, zelfs sneeuw en ijs, alles had een geest, allemaal
hadden ze een ziel.
The lucht was puur en helder als
kristal. Woorden bevatten magie. Een toevallig gesproken woord, een
wens of een fluistering, allen bevatten magie die de wereld vormde.
In deze wereld werden ze geboren, in de
donkere maanden, toen de kou en de wind water in steen veranderde. Zo
klein. Ze hield ze dichtbij zich om ze warm te houden in de blauwe
ijsgrot die hun wereld was.
Maar Raaf bedroog haar. Ze stal één
van haar kleintjes en droeg hem weg in het duister van de winter,
over de bevroren zee. De beer weende toen ze ontdekte dat haar welp
was verdwenen. Haar ijzige tranen vormden littekens op haar wangen.
Ze hield haar overgebleven kind
dichterbij zich, veiliger en wachte op de zonsopgang. Maar ze vergat
het nimmermeer.
Ver weg haaste de jager zich naar huis.
Hij kon een aankomende storm ruiken, de geur van sneeuw op de snede
van de wind. Zijn laatste jacht voor het echt winter werd. Hij had
een paar zeehonden en sneeuwhazen om hem door het duistere
jaargetijde te helpen, tot de zon weer op kwam.
Hij hoorde het diepe gekras van de
raaf, zag haar zwarte vorm in de verte. De vogel vloog op toen hij
dichterbij kwam en daar op de grond lag een bundeltje verpakt in een
stukje witte vacht. Hij schepte het bundeltje op uit de sneeuw en
legde het op de slee en haaste zich naar huis terwijl de storm hem op
de hielen zat.
De storm kwam razendsnel, maar zijn
honden renden snel. Eindelijk was hij veilig thuis, ze borgen het
voedsel op voor de donkere dagen die gingen komen. Ze eerden de
geesten van de haas en de zeehond en toen pakten ze het bundeltje
cremkleurige vacht uit.
2 ogen, zwart als midwinter.
Donker haar, als ravenvleugels.
2 handjes, vingertjes opgekruld van de
kou.
Een kind.
7 lange jaren hadden ze verlangd naar
een kind.
Zijn moeder maakte een parka van de
zeehondenhuid voor hem.
Ze voerde deze met de vacht van een
witte wolf en versierde het met patronen van gekleurde kralen en
witte staarten van de hermelijn.
7 jaren hielden ze hem dichtbij zich,
zongen liederen voor hem, ze zongen voor hem over de zeehond en de
walvis, de uil en de vos. Ze zongen over sneeuw en ijs, de wind, over
zomer en winter, over duisternis en licht.
Hij hield van de verhalen en hij hield van de liederen, de taal van ijs en het lied van de wind. Het meest van alles hield hij ervan te horen over de grote witte beren. En zij hielden van hem.
Hij hield van de verhalen en hij hield van de liederen, de taal van ijs en het lied van de wind. Het meest van alles hield hij ervan te horen over de grote witte beren. En zij hielden van hem.
Hij sprak zelden, hij glimlachte vaak.
En altijd waakte de raaf over hem.
Het was aan het eind van de zomer van
zijn zevende jaar.
Zijn vader was aan het jagen, zijn
moeder bracht de laatste oogst van zeehondenvlees en walvis binnen.
Hij zag in de sneeuw een bleke scherf
van glanzend licht. Een stukje amber, glad geworden door de oceanen,
kleurig, helder en prachtig, als een fragment van vuur, aangespoeld
vanuit een plaats ver weg. Een zeehondlengte verderop lag er nog 1 en
terwijl hij keek zag hij een spoor van glanzend amber, heldere
juwelen op de hard samengepakte sneeuw. Hij dacht dat het gevallen
sterren waren.
Hij volgde het spoor, elk stukje
glanzend amber rapend, ze vasthoudend in het kommetje dat zijn handen
vormden. Zijn moeder zou ze prachtig vinden. Hij bukte zich om het
mooiste helderste stuk op te rapen toen de raaf aan kwam vliegen en
het weggriste.
Raaf vloog over het ijs, de lengte van
4 kano's. Ze liet haar schat vallen en het lag als een vlam op het
koude wit. De jongen bewoog zich om het op te rapen en weer vloog de
raaf op om het weg te grissen. Het werd een dans tussen de jongen en
de raaf. Alsof hij betoverd was door het spel van de raaf volgde de
jongen de vogel, over de sneeuw, weg van zijn huis.
Het duurde een poosje voor hij om zich
heen keek en zich realiseerde dat hij de weg terug niet wist.
De wind had een laagje verse sneeuw
over zijn voetsporen geblazen.
Hij was verdwaald.
De jongen keek om zich heen. De zon
stond laag aan de hemel. Hij liep er naar toe, zeker wetend dat dit
de weg naar huis was, de amber kralen vastklampend. Over ijsrichels,
door valleien, de kou kleefde aan hem, knaagde aan hem, voedde angst
in zijn hart en botten.
Hij liep over onbekend sneeuw, terwijl
de zon rees en daalde. Het duurde niet lang meer. De winter was
gekomen, sterren vulden de hemel.
Poedersneeuw stal zijn energie totdat
het kleine beetje kracht dat hij had weg was, hij viel op zijn
knieën.
Een vermoeide slaap nam bezit van zijn
ziel, ze kwamen hem halen.
Hij hoorde ze eerst, de zachte
kussentjes onder de poten op de poedersneeuw, sissende hete adem in
de droge koele lucht, een glimp van een oor. Hij tilde zijn hoofd op
en schermde zijn ogen af met zijn gehandschoende hand. Om hem heen
leek de sneeuw tot leven te zijn gekomen. Hij wist nu dat hij moest
sterven.
Terwijl hij zijn hand uitstrekte naar
de grootste beer, viel zijn schat van amberstenen in de sneeuw. En
terwijl de beer de geur van het kind inademde, hoorde hij in zijn
hart het woord “broer”.
Een paar tellen herinnerden jongen en
beer, ver weg, de echo van een herinnering, de grote beer die hen
dichtbij zich hield in de blauwe ijsgrot.
De jongen dacht aan zijn moeder en
vader, zelfs toen Broer Beer zijn hoofd tegen het kind wreef en hem
optilde en op zijn rug zette. Snel als de wind renden de 7 beren met
de jongen weg over de bevroren zee.
Zijn vader volgde.
Hij speurde naar de schaduwen van de
sporen van de jongen, een verschuiving van de sneeuw hier, de afdruk
van een hand daar, nauwelijks een spoor.
Hij kwam op de plaats waar de jongen op
zijn knieën was gezakt. Eromheen in een cirkel van chaos het teken
van de beren, dat hem vulde met verdriet. Hij zag waar de amber was
gevallen en zijn hart kraakte als zomerijs. Hij stond daar alleen in
het witte landschap en maakte een belofte aan de herinnering van het
kind.
Hij zou de beer doden die het leven van
zijn kind had genomen.
De jongen klampte zich stevig vast aan
de zilverwitte beer terwijl ze als de wind over de bevroren zee
renden, goud glanzend in het licht van de sterren. Daarboven schenen
de sterren van Caribou naar beneden.
Ze kwamen op een plaats, een heuvel van
ijs. Terwijl de jongen zich op de grond liet glijden hefte de heuvel
zijn hoofd op. Een reus van een beer, een gelig witte vacht, zwarte
ogen. Richels van de littekens van tranen van ijs markeerden haar
gezicht. De jongen stak zijn hand uit om haar aan te raken en de
sporen van ijs met zijn vingers te volgen, terwijl de beer zijn geur
inademde.
Dit was haar zoon, haar gestolen kind.
Ze hield hem dicht tegen zich aan, haar
verloren kind. Hij begroef zijn gezicht in zijn moeders berenvacht en
de herinnering van de ijsgrot vulde zijn gedachten.
Al die tijd naderde zijn vader. Ijzige
tranen belemmerden zijn zicht terwijl hij de rivier van pootafdrukken
volgde. Hij kwam bij de samenkomst, rende zonder angst de cirkel van
beren binnen en rees zijn speer om een dodelijke klap uit te delen.
Hoog in de lucht riep Raaf. De jongen
keek op en zag zijn vader en de speer. Hij sprong tussen de beer en
zijn vader. Raaf haar roep had de betovering van de bloedlust
gebroken en de speer van de jager rolde op de grond, terwijl hij zijn
zoon optilde.
De groep beren cirkelde om hen heen,
zwaaiend met hun hoofden, wachtend op een teken van de grote berin. Ze
stond op, ging voor de jager en zijn kind staan en bedankte hem voor
de zorg die hij had laten zien voor haar welp. Nu was hij thuis, zei
ze en zou hij bij zijn eigen soort blijven, de berensoort.
Op zijn beurt knielde de jager en
bedankte de berin dat zijn zoon veilig bij haar was geweest. Nu hij
hem had gevonden zou hij hem mee naar huis nemen, naar zijn soort.
De jongen stond tussen de beer en de
man.
Hij had het gevoel dat zijn hart in
tweeën scheurde.
Hij wilde bij de beren blijven.
Hij wilde met zijn vader meegaan.
Het kind lied zijn gehandschoende hand
over de kralenpatronen van zijn parka gaan.
“Ik zal bij de beren blijven in de
winter, wanneer de lucht donker is en het leven zwaar.”
Zijn vader hield een opwellende snik
tegen, zijn ogen waren heet van tranen.
“En ik zal bij de mensen leven in de
zomer.” zei de jongen, “We zullen samen jagen.”
De grote berin nam haar zoons hoofd in
haar met vacht omzoomde poten en ademde 3 keer in hem. Hij voelde
zichzelf veranderen, spier en been, tand en klauw.
Samen droegen ze de jager terug naar
zijn huis over de snel bevriezende zee.
Vanaf die dag leefde het kind als een
beer in de winter en terwijl hij opgroeide leerde hij de gebruiken
van de beren. In de zomer leefde hij bij de mensen en leerde hen de
wijsheden van de beren. In de duistere tijd van de winter hing zijn
moeder zijn moccasins dichtbij het vuur. Ze zong liederen voor haar
kinderen over haar eerste kind, de magische vormveranderaar, kind van
haar wensen.
Buiten op het ijs stond de grote witte
beer, hij hefte zijn hoofd op naar de sterren en bekeek de dans van
het Noorderlicht.
1 geest, 1 hart, 1 ziel, 1 soort.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten